R.K. Boerenbond

Bovenste rij v.l.n.r.:

Harrie v.d. Sanden, Peter Vissers, Herman Steenbakkers, Jan van Heeswijk, Jan v.d. Sanden, Tonny van Houtum, Wim v.d. Ven, Jan v.d. Linden, Cor de Koning, Toon v.d. Oever, Wim v.d. Sanden, Harrie v.d. Tillaart en Piet van Heeswijk ,hoofdbestuurslid.

 2e rij v.l.n.r.:

Willy van Houtum, Jan Gloudemans, Gerard van Hooft, Christ van Heeswijk, Frans v.d. Ven, Christ v.d. Tillaart, Piet de Koning, Toon v.d. Boom, Hans van Zutven, Wim van Heeswijk, Theo Vissers, Leo van Zutven en Piet de Koning.

Zittend v.l.n.r.:

Hoofdbestuurslid, Rector Mutsaers, Bert van Boxtel, Tiny van Lankvelt, Pastoor de Glas, Noud van Zutven, Janus Gloudemans, Adriaan van Hooft, Piet v.d. Ven, hoofdbestuurslid. 

 

Foto: Werkgroep Eerdelogie

God, huisgezin en eigendom. De beginjaren van de Nederlandsche boerenbond

‘Wij zijn ingedommeld; reeds te lang hebben wij geslapen. Het is meer dan tijd, dat wij ontwaken, als één man opstaan en de handen aan het werk slaan. (…) De belangen van den stand moeten de belangen van ieder in het bijzonder zijn; de belangen der kleinen en zwakken moeten de belangen der grooten en sterken worden; één voor allen en allen voor één. Met deze leus voor oogen moeten wij het idee van stand weer tot bewustzijn brengen, ons vereenigen, elkander wederkeerig helpen en pal staan voor elkander.’

De geduldige landman

Vóór 1896 kende Nederland alleen provinciale maatschappijen van landbouw, die zich in 1884 hadden verenigd in Het Nederlandsch Landbouw-Comité. Dit comité, dat door de regering werd beschouwd als officiële landbouwvertegenwoordiging, was amper representatief voor de boerenbevolking. Critici stelden dat de landbouwmaatschappijen te weinig boeren organiseerden.Ook werd deze liberaal georiënteerde organisaties verweten dat zij te weinig aandacht hadden voor de sociale belangen van de boeren. Verschillende publicisten in met name katholieke kranten drongen daarom vanaf 1892 aan op organisatie van de boerenstand. Een van hen was de Sittardse onderwijzer J. Claessen, die in 1893 schreef dat de oplossing van de noden van de kleine boeren niet te verwachten viel van de bestaande organisaties.

Provinciale boerenbonden

Bij de oprichting vormde de regionale onderbouw van de bond nog geen punt van discussie. Dit werd anders toen kort daarna provinciale boerenbonden werden opgericht die de eigen organisatie op de voorgrond plaatsten. Toch lag de kiem voor het conflict tussen de NBB en deze regionale bonden al bij de vaststelling van de landelijke statuten. Volgens deze statuten waren individuele leden van de afdelingen ook individueel lid van de NBB. Zij waren gerechtigd algemene vergaderingen bij te wonen en ook stemgerechtigd indien zij daartoe waren aangewezen door hun afdeling. Onduidelijk was welke rol de provinciale bonden vervulden binnen de organisatie. Tijdens de tweede algemene vergadering van 20 mei 1897 maakte voorzitter Ridder de van der Schueren bekend dat er inmiddels provinciale boerenbonden waren opgericht in Overijssel, Gelderland, Utrecht, Noord-Holland, Zuid-Holland, Noord-Brabant en Limburg. De bond had inmiddels 254 lokale afdelingen met in totaal ruim 19.000 leden.

Ook werd een nieuw bestuur gekozen. Vooral de verkiezing van Alphons van Rijckevorsel wekte beroering. Eerder was deze “Bossche heer” er niet in geslaagd een prominente plek te verwerven binnen de op 17 augustus 1896 opgerichte Noordbrabantsche Christelijke Boerenbond (NCB). Samen met zijn bestuur Louis van Rijckevorsel, die werd benoemd tot inspecteur van de op te richten boerenleenbanken, probeerde hij aan de provinciale bonden richtlijnen op te leggen voor de oprichting van deze banken. Hieruit kwam een conflict voort dat leidde tot de oprichten van twee soorten boerenleenbanken (volgens de Wet op de coöperatieve verenigingen uit 1876 en de verenigingswet van 1855) en twee landelijke koepels (de Centrale Raiffeisenbank en de Centrale Boerenleenbank). Pas met de fusie van deze banken tot de Rabobank in 1973 zou dit conflict tot het verleden behoren. Het conflict spitste zich vooral toe tussen de NBB enerzijds die oprichting van banken volgens de wet van 1876 prefereerde en de zich snel ontplooiende NCB, die – onder bezielende leiding van Van den Elsen – stelde dat kon worden volstaan met oprichting volgens de wet van 1855. 

 

Bron/Fragment uit Geschiedenis van de Nederlandsche Boerenbond/historiek

Lees (het gehele artikel) meer